FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU
26 APRIL 2019. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van klinisch orthopedagogen, alsmede van stagemeesters en stagediensten
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het
ontwerp van koninklijk besluit dat ik de eer heb aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen,
heeft tot doel om erkenningscriteria uit te vaardigen voor klinisch orthopedagogen, alsook erkenningscriteria
voor stagemeesters en stagediensten in de klinische orthopedagogiek en dit in uitvoering van artikel
68/2, § 2, eerste lid en artikel 68/2, § 4, vierde en zevende lid van de gecoördineerde
wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Aangezien een
aantal bepalingen uit het ontwerpbesluit betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens, werd
het besluit overgemaakt aan de Gegevensbeschermingsautoriteit, hierna GBA genoemd, die op 26 september
2018 hierover advies gaf (advies nr. 86/2018). Het is naar aanleiding van enkele opmerkingen
en aanbevelingen van de Autoriteit dat ik het aangewezen achtte om in dit Verslag één en ander toe te
lichten. Op 25 mei 2018 is de Verordening EU 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad
van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG,
hierna AVG genoemd, in werking getreden. Europese verordeningen hebben rechtstreekse werking
in de lidstaten en dienen niet eerst te worden omgezet in nationaal recht. Het lijdt geen twijfel
dat de wetgeving van de lidstaten in overeenstemming moet zijn met de AVG. Telkens wanneer een
lidstaat nieuwe regelgeving uitvaardigt moet hij zich ervan vergewissen dat hij op geen enkele manier
afbreuk doet aan het wettelijk kader van de AVG. Meer nog, hij mag evenmin bepalingen uitvaardigen
die de geldigheid van de AVG bevestigen omdat dit vragen zou kunnen oproepen over de rechtstreekse werking
ervan. Het koninklijk besluit dat u ter ondertekening voorligt bevat geen enkele bepaling die
de rechtstreekse werking van de AVG in de weg staat; de AVG kan dus integraal worden toegepast. Dit
betekent echter niet dat de AVG van toepassing is op het koninklijk besluit. Niettegenstaande
zowel natuurlijke personen als rechtspersonen en overheidsinstanties onderworpen zijn (toepassingsgebied
ratione personae), is de AVG enkel van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens (toepassingsgebied
ratione materiae). Verwerking wordt door de AVG omschreven als `een bewerking of een geheel
van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd
via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken
of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of
op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van
gegevens' (art.4, 2) AVG) Het uitvaardigen van regelgeving is echter geen verwerking van persoonsgegevens
in de zin van art.4, 2) AVG, zelfs niet wanneer de regelgeving in een verwerking van persoonsgegevens
voorziet. Uiteraard zullen de gegevensverwerkingen waarin het koninklijk besluit voorziet de
beginselen van de AVG en alle rechten en plichten die hieruit voortvloeien moeten respecteren maar niet
het besluit op zich. De AVG-toetsing zal met andere woorden moeten plaatsvinden op het niveau
van de verwerking zelf en niet op het niveau van de regelgeving die in de verwerking voorziet. Dit
is een belangrijke nuance waar de GBA in zijn advies aan voorbij gaat. Behalve dat de AVG-toetsing
van het koninklijk besluit omwille van de zojuist uiteengezette argumentatie niet nodig is, is deze voor
bepaalde aspecten niet wenselijk of zelfs onmogelijk. Zo merkt de GBA in hoofdstuk 3. van zijn
advies (`Proportionaliteit van de verwerking') op dat de bepalingen uit het koninklijk besluit die in
een verwerking van persoonsgegevens voorzien, de types of categorieën van persoonsgegevens waarop de
verwerking betrekking heeft, moeten preciseren. Maar wat de verwerkingen betreft, bedoeld in
de artikels 5 (iedere kandidaat moet tijdens zijn stage minstens 4 uitgeschreven en door de coördinerend
stagemeester beoordeelde gevalstudies succesvol hebben afgerond), 7 (iedere kandidaat stelt met het oog
op de evaluatie van de stagemeesters en stagediensten halverwege en op het einde van de stage een vertrouwelijk
verslag op met betrekking tot de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van zijn stage) en 25 (de tussentijdse
evaluaties van de kandidaat door de stagemeester dienen gedocumenteerd en ondertekend te worden door
zowel de stagemeester als de kandidaat waarin de vooropgestelde eindtermen en de mate van evolutie van
de kandidaat zijn opgenomen) van het koninklijk besluit is het onmogelijk om van overheidswege te bepalen
welke gegevens precies moeten/mogen worden verwerkt. Het is aan de verwerker van de gegevens
om geval per geval te oordelen welke gegevens precies moeten worden verwerkt. Het gemeenschappelijke
oogmerk van deze gegevensverwerkingen is om een kwaliteitsvolle professionele stage tot stand te brengen
en op die manier de kwaliteit van de klinisch orthopedagogische zorg te waarborgen. Vanuit dit
oogpunt zou het een slechte zaak zijn mocht van overheidswege uniform voor alle situaties worden opgelegd
welke gegevens worden verwerkt. Hier moet de mogelijkheid worden geboden om rekening te houden met de
specifieke karakteristieken van de situatie. Kwaliteitsvolle zorg vereist met andere woorden maatwerk
in plaats van een one size fits all model. Het van overheidswege opleggen van types/categorieën
van gegevens die worden verwerkt is niet enkel een slechte zaak voor de kwaliteit van de zorg, het gaat
ook voorbij aan het proportionaliteitsbeginsel dat voorschrijft dat de maatregel die wordt genomen evenredig,
relevant en beperkt tot wat noodzakelijk is ten opzichte van de doelstelling van de verwerking. Een
uniform model waarbij bij koninklijk besluit wordt bepaald welke gegevens in alle soortgelijke gevallen
worden verwerkt en waarbij geen ruimte is om de gegevensverwerking af te stemmen op de concrete situatie,
doorstaat per definitie de proportionaliteitstoets niet. Wat de aanbeveling van de GBA in hoofdstuk
5. `Verantwoordelijkheid' betreft, geldt dezelfde argumentatie als hierboven reeds werd uiteengezet:
uiteraard dient voor iedere gegevensverwerking een verwerkingsverantwoordelijke te worden aangeduid;
alleen is het op het niveau van de gegevensverwerking dat deze verantwoordelijke moet worden aangeduid
en niet op het niveau van de regelgeving. Voor de verwerkingen bedoeld in de artikelen 5, 7
en 25 (zie supra) is het overigens onmogelijk voor de overheid om te bepalen wie in die situaties de
verwerkingsverantwoordelijke zal zijn. Dit zal geval per geval moeten worden beoordeeld. Tot
slot werd op eigen initiatief, zonder dat de GBA dit opmerkte, een bepaling aan artikel 5 van het koninklijk
besluit toegevoegd die voorziet dat patiënten die het onderwerp zijn van een gevalstudie, daarmee instemmen. Dit
vloeit niet enkel voort uit de AVG; ook de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt
bepaalt dat de patiënt het recht heeft om geďnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere
tussenkomst van de beroepsbeoefenaar (artikel 8, § 1). De informed consent wordt zeer
ruim omschreven en heeft voor gevolg dat de patiënt niet enkel moet instemmen met de behandeling maar
ook met de studie die eventueel voortvloeit uit de behandeling. De patiënt moet met andere woorden
op voorhand door de kandidaat klinisch orthopedagoog op de hoogte worden gebracht van het voornemen dat
zijn/haar behandeling deel uitmaakt van een studie en hij/zij moet hiermee instemmen. Het leek
mij aangewezen om dit in het koninklijk besluit te verduidelijken zodat hierover niet de minste twijfel
zou bestaan. Na het advies van de GBA van 26 september 2018 werd het koninklijk besluit samen
met onderhavig verslag aan de Raad van State voor advies voorgelegd. De Raad van State bracht op 9 april
2019 advies uit. De Raad stelt vast dat gedeeltelijk aan het advies van de GBA werd tegemoet gekomen.
Anderzijds nam de Raad kennis van dit verslag. De Raad meent echter, in navolging van de GBA, dat in
de artikelen 7, 9 en 27 van het voorgelegde ontwerp op een limitatieve wijze de gegevens en categorieën
van gegevens die worden verwerkt, moeten worden opgenomen. Ik ben als volgt aan deze opmerking
van de Raad van State tegemoet gekomen: - artikel 7 wordt vervangen door een bepaling (huidig
artikel 8) waarin vereisten met betrekking tot het patiëntendossier zijn opgenomen voor de kandidaat
klinisch orthopedagoog als verantwoordelijke voor de verwerking. Wat betreft de verwerking van gegevens
in het kader van een patiëntendossier zijn de nodige waarborgen voorzien in de wet van 22 augustus 2002
betreffende de rechten van de patiënt en de wet van 22 april 2019 inzake kwaliteitsvolle praktijkvoering
in de gezondheidszorg; - artikel 9 wordt vervangen door een bepaling (huidig artikel 10) die
identiek is aan artikel 21 van het ministerieel besluit van 23 april 2014 tot vaststelling van de algemene
criteria voor de erkenning van arts-specialisten, stagemeesters en stagediensten. Ook voor wat betreft
deze bepaling is de kandidaat klinisch orthopedagoog de verantwoordelijke voor de verwerking; -
artikel 27 wordt geschrapt. Ook aan de overige opmerkingen van de Raad van State werd tegemoet
gekomen. Specifiek wat betreft de algemene opmerking onder punt 2 wens ik nog het volgende mee te geven.
Bij een eerste erkenning moet de klinisch orthopedagoog aan een aantal erkenningscriteria voldoen. Voor
het behoud van de erkenning moet de klinisch orthopedagoog aan deze initiële erkenningscriteria voldoen
evenals aan een aantal bijkomende criteria die specifieke betrekking hebben op het behoud van de erkenning.
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State werden de titels voor de afdelingen (met uitzondering
van de stagediensten) geschrapt en werd telkens verduidelijkt dat het erkenningscriteria zijn om te worden
erkend en om te blijven erkend. Het is evident dat de criteria die betrekking hebben op het behoud van
de erkenning enkel na de initiële erkenning worden toegepast. Ik heb de eer te zijn, Sire, Van
Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Volksgezondheid, M.
DE BLOCK
Raad van State afdeling Wetgeving Advies 65.655/2
van 9 april 2019 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot vaststelling van de criteria voor de erkenning
van klinisch orthopedagogen, alsmede van stagemeesters en stagediensten'. Op 13 maart 2019 is
de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van
Asiel en Migratie verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp
van koninklijk besluit `tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van klinisch orthopedagogen,
alsmede van stagemeesters en stagediensten'. Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht
op 9 april 2019. De kamer was samengesteld uit Pierre VANDERNOOT, kamervoorzitter, Wanda VOGEL en Patrick
RONVAUX, staatsraden, Marianne DONY, assessor, en Béatrice DRAPIER, griffier. Het verslag is
uitgebracht door Stéphane TELLIER, auditeur. De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse
tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre VANDERNOOT. Het advies, waarvan de
tekst hierna volgt, is gegeven op 9 april 2019. Rekening houdend met het tijdstip waarop dit
advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de
regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies
wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of het ontwerp onder die beperkte bevoegdheid valt, aangezien
de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van alle feitelijke gegevens die de regering in aanmerking kan
nemen als zij moet beoordelen of het nodig is een verordening vast te stellen of te wijzigen. Aangezien
de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten `op
de Raad van State', gecoördineerd op 12 januari 1973, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel
84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp,
de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten. Wat
die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen. Voorafgaand
vormvereiste De steller van het ontwerp dient zich ervan te vergewissen dat de Federale Raad
voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen bij het vaststellen van zijn advies op 8 februari 2018 correct
samengesteld was (1), inzonderheid uit het oogpunt van het aanwezigheidsquorum, hetgeen niet blijkt uit
het stuk van het dossier waarin dat advies wordt weergegeven. Algemene opmerkingen 1.1.
Het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in artikel 22 van de Grondwet, maar ook
in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in artikel 17 van het Internationaal
Verdrag `inzake burgerrechten en politieke rechten', heeft voornamelijk tot doel de personen te beschermen
tegen inmengingen in hun privéleven. Dat recht heeft een ruime draagwijdte en omvat onder meer de bescherming
van persoonsgegevens en van persoonlijke informatie. Verordening (EU) 2016/679 van het Europees
Parlement en de Raad van 27 april 2016 `betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband
met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking
van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)' (hierna: de AVG) past in diezelfde
logica. Die verordening is krachtens artikel 2, tweede lid, van de wet van 30 juli 2018 `betreffende
de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens' van toepassing
op de verwerking van persoonsgegevens. 1.2. Krachtens artikel 22 van de Grondwet geldt voor
elke verwerking van persoonsgegevens en, meer in het algemeen, voor elke schending van het recht op het
privéleven, dat het legaliteitsbeginsel dient te worden nageleefd. Bijgevolg moeten de essentiële elementen
van de regeling in de wet zelf worden bepaald, namelijk de doeleinden van de verwerking, alsook de gevallen
waarin en de voorwaarden waaronder de persoonsgegevens verwerkt worden. De inmenging in het recht op
eerbiediging van het privéleven moet in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen worden geformuleerd
zodat de gevallen waarin de wetgever een dergelijke inmenging toestaat voorzienbaar zijn. Elke inmenging
in het recht op eerbiediging van het privéleven moet bovendien steunen op een redelijke verantwoording
en evenredig zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. (2) Wat betreft de inachtneming
van het legaliteitsbeginsel voert de steller van het ontwerp artikel 68/2, § 2, eerste lid, en
§ 4, vierde (3) en zevende lid, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 `betreffende de uitoefening
van de gezondheidsberoepen' (hierna: "de gecoördineerde wet van 10 mei 2015") als rechtsgrond aan. Die
bepalingen machtigen de steller van het ontwerp om de criteria vast te stellen voor de erkenning van
de klinisch orthopedagogen, alsook van de stagemeesters en de stagediensten. Hoewel in artikel 68/2 van
de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 niet uitdrukkelijk sprake is van de organisatie van de verwerking
van persoonsgegevens, lijkt er evenwel redelijkerwijs van uit te kunnen worden gegaan dat de wetgever,
door te voorzien in erkenningscriteria, ook een verwerking van persoonsgegevens heeft toegestaan die
rechtstreeks verband houdt met de ontworpen erkenningscriteria, zoals de verplichting om informatiegegevens,
inzonderheid inzake gezondheid, bij te houden of door te geven. Gelet op de aard van die bepalingen
en op het feit dat ze het doel dienen van het ontworpen koninklijk besluit, namelijk het voorzien in
erkenningscriteria, kan er redelijkerwijze van uitgegaan worden dat de Koning aan de machtigingen die
vervat liggen in artikel 68/2, § 2, eerste lid, en § 4, vierde en zevende lid, van de gecoördineerde
wet van 10 mei 2015, de bevoegdheid ontleent om die bepalingen uit te vaardigen zonder dat daardoor afbreuk
wordt gedaan aan het legaliteitsbeginsel gehuldigd in artikel 22 van de Grondwet. (4) 1.3. De
ontworpen bepalingen stellen in casu overigens meerdere vormen van verwerking van persoonsgegevens in: -
in artikel 7, § 1, wordt bepaald dat bij het einde van de professionele stage de kandidaat-klinisch
orthopedagoog ten minste vier uitgeschreven en door de stagemeester of de coördinerend stagemeester beoordeelde
gevalstudies succesvol afgerond heeft; - in artikel 9, eerste lid (5), wordt bepaald dat de
kandidaat-klinisch orthopedagoog met het oog op de evaluatie van de stagemeesters en stagediensten halverwege
en op het einde van de stage een vertrouwelijk verslag opstelt met betrekking tot de kwalitatieve en
kwantitatieve aspecten van zijn stage; - in artikel 27 wordt bepaald dat de stagemeester of
de coördinerend stagemeester tussentijdse evaluaties van de opleiding uitvoert; - in artikel
41 wordt bepaald dat de FOD Volksgezondheid een lijst van erkende stagemeesters en stagediensten bijhoudt. In
haar advies 86/2018 van 26 september 2018 over de ontworpen tekst heeft de Gegevensbeschermingsautoriteit
opgemerkt dat er verschillende lacunes waren wat betreft de bescherming van de persoonsgegevens van de
betrokken personen en heeft ze de steller van het ontwerp verzocht om deze lacunes aan te vullen. In
het besluit van haar advies wijst ze aldus op het ontbreken van : - een welbepaalde en uitdrukkelijke
omschrijving van het doeleinde van de gegevensverwerking; - een opgave per doeleinde van de
te verwerken types of categorieën van persoonsgegevens; - een precisering van de opslagperiodes
van de persoonsgegevens; - een aanduiding als dusdanig van de respectievelijke verwerkingsverantwoordelijken. De
steller van het ontwerp heeft de tekst van het ontwerp deels aangepast op basis van de opmerkingen van
de Gegevensbeschermingsautoriteit (6), maar heeft in het verslag aan de Koning voorts de eisen betwist
die die autoriteit gesteld heeft. 1.4. Het doeleinde van de verschillende vormen van gegevensverwerking
die in het vooruitzicht worden gesteld, moet niet uitdrukkelijk vermeld worden in de ontworpen tekst
aangezien, zoals ook gepreciseerd is in opmerking 1.2 die hierboven is gemaakt, er redelijkerwijze van
uit lijkt te kunnen worden gegaan dat de wetgever, door te voorzien in erkenningscriteria, ook een verwerking
van persoonsgegevens heeft toegestaan die rechtstreeks verband houdt met de ontworpen erkenningscriteria,
zoals de verplichting om informatiegegevens, inzonderheid inzake gezondheid of met betrekking tot de
kandidaten- klinisch orthopedagoog of de stagemeesters, bij te houden of door te geven. In de
artikelen 7, 9 en 27 moet daarentegen op limitatieve wijze worden vermeld welke gegevens of categorieën
van gegevens in aanmerking komen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel dat voortvloeit zowel
uit artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, als
uit artikel 5, lid 1, c), van de AVG. Wat artikel 7 betreft, is het zo dat, gelet op de diversiteit
aan gevalstudies die aan bod kunnen komen, hetgeen ook een diversiteit aan aandoeningen veronderstelt,
het erg moeilijk lijkt om niet te voorzien in het vereiste dat de identiteit van de personen die deel
uitmaken van die studie anoniem moet worden gemaakt. Bovendien moet de "informed consent" van
de betrokken patiënten waarvan sprake in artikel 7, § 4, niet alleen betrekking hebben op de deelname
aan de gevalstudie, maar eveneens op de verwerking van de daarmee verband houdende gegevens in het kader
van die gevalstudies. Ten slotte, en de Raad volgt daarbij de aanbeveling van de Gegevensbeschermingsautoriteit
(7), onderstelt het recht op de eerbiediging van het privéleven op zijn minst dat in de ontworpen tekst
voorzien wordt in een verantwoordelijke voor elke verwerking van persoonsgegevens die daarin wordt beoogd.
Die precisering ontbreekt in casu en geen enkel gegeven in het verslag aan de Koning levert enige rechtvaardiging
op voor het feit dat er geen verantwoordelijke voor de gegevensverwerking is aangewezen. Indien
geen verantwoordelijke voor de gegevensverwerking wordt aangewezen, zou het ontwerpbesluit strijdig zijn
met artikel 4, punt 7), van de AVG. 2. Verscheidene bepalingen van het ontwerp die handelen
over de klinisch orthopedagogen, de stagemeesters en de stagediensten hebben slechts zin in zoverre ze
het mogelijk maken na te gaan of de klinisch orthopedagogen, de stagemeesters en de stagediensten nog
steeds voldoen aan de voorwaarden voor de erkenning. Het ontwerp dient aldus herzien te worden
dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen enerzijds de voorwaarden voor de toekenning van de erkenning
en anderzijds die welke verband houden met de uitoefening van de activiteit van de klinisch orthopedagogen,
de stagemeesters en de stagediensten zodra deze hun erkenning verkregen hebben. Dat onderscheid
moet niet alleen blijken uit de opschriften van de onderafdelingen van het ontwerp, zoals dat van afdeling
4 van hoofdstuk 2, maar eveneens uit het dispositief zelf, aangezien opschriften geen regelgevende kracht
hebben. Bijzondere opmerkingen Aanhef Artikel 41, dat betrekking heeft op
het feit dat de FOD Volksgezondheid een lijst van stagemeesters en stagediensten bijhoudt, kan rechtsgrond
ontlenen aan artikel 68, § 4, zevende lid, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 juncto artikel
108 van de Grondwet. Er moet dan ook naar die laatstgenoemde grondwettelijke bepaling verwezen
worden in een nieuw eerste lid van de aanhef. Dispositief Artikelen 2 en 3 In
advies 65.654/2 dat de afdeling Wetgeving heden heeft gegeven over een ontwerp van koninklijk besluit
`tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van de klinisch psychologen, alsmede van stagemeesters
en stagediensten', is het volgende opgemerkt: "In artikel 68/1, § 4, tweede en derde
lid, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 wordt het volgende bepaald: `De verplichting
om een professionele stage te volgen geldt echter niet ten aanzien van klinisch psychologen die op 1
september 2016 de klinische psychologie reeds uitoefenen. De verplichting geldt evenmin ten
aanzien van de studenten klinische psychologie die op 1 september 2016 hun studie hebben aangevat of
deze uiterlijk tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten. (...)' Uit de lezing van die bepalingen
blijkt dat de klinisch psychologen die de klinische psychologie reeds op 1 september uitoefenen en de
studenten klinische psychologie die hun studie uiterlijk tijdens het academiejaar 2016-2017 hebben aangevat,
vrijgesteld worden van het volgen van een professionele stage. Gelet op die vrijstelling kan a fortiori
uit die bepalingen afgeleid worden dat de erkenningscriteria waarin afdeling 2 (`De professionele stage')
van hoofdstuk 2 van het ontworpen koninklijk besluit voorziet, niet gelden voor de personen die in die
bepalingen worden bedoeld. Op de vraag wat dan het nut is van artikel 2 van het ontwerp (in
zoverre dat artikel betrekking heeft op het feit dat die afdeling 2 van hoofdstuk 2 niet op de betrokken
klinisch psychologen van toepassing is) en van artikel 3 van het ontwerp gezien de voornoemde bepalingen
van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015, heeft de gemachtigde van de minister het volgende geantwoord: `Artikel
68/1 voorziet in twee verschillende afwijkingen: - paragraaf 2 bevat een regularisatie voor
niet-klinisch psychologen die op 1/9/2016 reeds 3 jaar beroepservaring klinische psychologie kunnen aantonen:
zij worden gelijkgeschakeld met klinisch psychologen en kunnen als zodanig hun erkenning aanvragen. Hier
wijkt men af van het principe dat enkel personen met een diploma van universitair onderwijs in het domein
van de klinische psychologie van minstens 5 jaar voltijds onderwijs/300 ECTS erkend kunnen worden als
klinisch psycholoog. Het gaat met andere woorden om een afwijking op de voorwaarden voor erkenning. -
paragraaf 4 voorziet daarentegen in een afwijking op de verplichting om een professionele stage te volgen. Deze
verplichting geldt immers niet voor klinisch psychologen die op 1/9/2016 de klinische psychologie reeds
uitoefenden en voor studenten klinische psychologie die uiterlijk academiejaar 2016/2017 hun studies
hebben aangevat. De criteria voor erkenning van klinisch psychologen (hoofdstuk 2) reiken verder
dan de professionele stageplicht (afdeling 2); het ontwerpbesluit legt ook opleidingseisen (afdeling
1), een competentieprofiel (afdeling 3) en criteria voor behoud van erkenning (afdeling 4) op aan eenieder
die erkend wenst te worden als klinisch psycholoog. Het is niet omdat de wet in een vrijstelling
voorziet van stageverplichting voor klinisch psychologen die reeds aan de slag zijn en studenten klinische
psychologie die hun studies reeds hebben aangevat, dat zij ook vrijgesteld zijn van de andere erkenningscriteria.
De artikelen 2 en 3 van het ontwerp hebben tot doel om uit te klaren hoe het ontwerp zich tot de wet
verhoudt. De vrees was dat zonder explicitering, men ervan uit zou gaan dat geen van de erkenningscriteria
van toepassing zijn op de bij wet van de stageplicht vrijgestelde categorieën. Terwijl het competentieprofiel
en de criteria voor behoud van erkenning ook voor hen gelden. De opleidingseisen zijn wel van toepassing
op de studenten maar niet op [hen] die als klinisch psycholoog aan de slag zijn. Het is immers niet ondenkbaar
dat de opleiding die een klinisch psycholoog met 30 jaar professionele ervaring heeft genoten, niet aan
al de eisen uit het ontwerp voldoet. Het is evenwel niet de bedoeling om in het ontwerp de wettelijke
bepalingen te herhalen.' In het licht van het voorgaande blijkt evenwel dat artikel 2 (in zoverre
het betrekking heeft op het feit dat afdeling 2 van hoofdstuk 2 niet op de betrokken klinisch psychologen
van toepassing is) en artikel 3 een herhaling vormen van artikel 68/1, § 4, tweede en derde lid,
van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015. Zowel om een herhaling van regelgeving te voorkomen als om
tegemoet te komen aan de betrachting van de steller van het ontwerp om voor duidelijke regelgeving te
zorgen, moet in de artikelen 2 en 3 gepreciseerd worden dat ze respectievelijk overeenkomstig het tweede
en het derde lid van artikel 68/1, § 4, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 gesteld zijn." Die
opmerking geldt mutatis mutandis ook voor de artikelen 2 en 3 van het ontwerp dat in dit advies wordt
onderzocht. Artikel 40 In paragraaf 2, tweede lid, dient gepreciseerd te worden dat
met "de Minister" de "minister tot wiens bevoegdheid Volksgezondheid behoort" bedoeld wordt. Die
opmerking geldt ook voor paragraaf 3. Artikelen 40 en 44 1. In artikel 40, §
3, van het ontwerp moeten de woorden "De Minister kan de voorwaarden en procedureregels vaststellen"
vervangen worden door de woorden "De minister stelt de voorwaarden en procedureregels vast". Die
opmerking geldt ook voor artikel 44. 2. De steller van het ontwerp is erop attent gemaakt dat
de delegatie aan de minister tot wiens bevoegdheid Volksgezondheid behoort, waarin artikel 40, §
3, voorziet, ten dele een overlapping is van de delegatie waarin artikel 44 voorziet. Die bepalingen
moeten bijgevolg herzien worden. Artikel 43 Paragraaf 1, tweede lid, moet opnieuw onderzocht
worden teneinde te voorzien in minimale criteria voor de voorlopige en bijzondere erkenning waarvan sprake
is. Dezelfde opmerking geldt voor paragraaf 2, tweede lid. De griffier, Béatrice
DRAPIER De voorzitter, Pierre VANDERNOOT _______ Nota's (1)
Het is immers wegens de niet-naleving van de regels inzake het quorum bij de samenstelling van de Hoge
Raad van artsen-specialisten en van huisartsen dat, in een soortgelijk dossier, het ministerieel besluit
van 21 februari 2006 `tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van huisartsen' door de afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd is bij arrest nr. 188.466 van 4 december 2008 inzake
de VZW Brussels Dienstbetoon en Joost Rampelberg. (2) Zie inzonderheid advies 63.192/2, op 19
april 2018 gegeven over een voorontwerp dat geleid heeft tot de wet van 30 juli 2018 `betreffende de
bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens', Parl.St.
Kamer 2017-18, nr. 3126/001, 402-456, http://www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/63192.pdf; advies 63.202/2,
op 26 april 2018 gegeven over een voorontwerp dat geleid heeft tot de wet van 5 september 2018 `tot oprichting
van het informatieveiligheidscomité en tot wijziging van diverse wetten betreffende de uitvoering van
verordening (EU) 2016/679 van 27 april 2016 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming
van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer
van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG', Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3185/001, 120-145,
http://www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/63202.pdf. (3) In de Franse tekst van het eerste
lid van de aanhef schrijve men in fine "(...) et § 4, alinéas 4 et 7, (...)". Bovendien dient
in het verslag aan de Koning artikel 68/2 in plaats van artikel 68/1 van de gecoördineerde wet van 10
mei 2015 te worden vermeld. (4) Zie in dat verband advies 65.393/2, op 11 maart 2019 gegeven
over een ontwerpbesluit van de Franse Gemeenschapsregering `relatif aux conditions particuličres d'agrément
et d'octroi des subventions pour les services d'accompagnement du parrainage'. (5) De Franse
tekst van het ontwerp bevat twee artikelen 9 en geen artikel 8. Dat moet worden verbeterd. (6)
In artikel 7, §§ 4 tot 6, van het ontworpen koninklijk besluit wordt aldus bepaald dat
de patiënt van wie de gegevens worden verwerkt daarvan voorafgaandelijk op de hoogte wordt gesteld en
daarvoor zijn/haar toestemming geeft. Ook wordt daarin de periode van bewaring van die gegevens vastgesteld,
alsook de beperkte lijst van personen die inzage hebben in die gegevens. De periode gedurende welke de
persoonsgegevens bewaard mogen blijven wordt eveneens vastgesteld in de artikelen 9, tweede lid, 27,
derde lid, en 41, derde lid. In artikel 41, tweede lid, worden bovendien de gegevens opgesomd die opgenomen
worden in de lijst van erkende stagemeesters en stagediensten. (7) Zie het voornoemde advies
86/2018, punten 24 tot 27.
26 APRIL 2019. - Koninklijk besluit tot vaststelling
van de criteria voor de erkenning van klinisch orthopedagogen, alsmede van stagemeesters en stagediensten FILIP,
Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet
op de Grondwet, artikel 108; Gelet op de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening
van de gezondheidsberoepen, artikel 68/2, § 2, eerste lid, gewijzigd bij wet van 10 juli 2016,
en § 4, vierde en zevende lid, ingevoegd bij wet van 10 juli 2016; Gelet op het advies
van de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen, gegeven op 8 februari 2018; Gelet
op het advies van de Inspecteur van Financiën gegeven op 3 juli 2018; Gelet op het advies nr.
86/2018 van de Gegevensbeschermingsautoriteit, gegeven op 26 september 2018; Gelet op het advies
nr. 65.655/2 van de Raad van State gegeven op 9 april 2019, met toepassing van artikel 84, § 1,
eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van de State; Op de voordracht van
Onze Minister van Volksgezondheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK
1. - Toepassingsgebied Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de erkenning van de klinisch
orthopedagogen zoals bedoeld in artikel 68/2 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de
uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, hierna WUG genoemd, alsmede op de erkenning van stagemeesters
en stagediensten in de klinische orthopedagogiek. Art. 2. Overeenkomstig artikel 68/2, §
4, tweede lid, van de WUG, zijn de erkenningscriteria bepaald in de artikelen 4 tot en met 11 niet van
toepassing op de klinisch orthopedagoog die kan aantonen dat hij/zij op 1 september 2016 de klinische
orthopedagogiek reeds uitoefende. Art. 3. Overeenkomstig artikel 68/2, § 4, derde lid,
van de WUG zijn de erkenningscriteria bepaald in de artikelen 6 tot en met 11 niet van toepassing op
de studenten klinische orthopedagogiek die uiterlijk tijdens het academiejaar 2016-2017 hun studies hebben
aangevat. HOOFDSTUK 2. - Criteria voor de erkenning van klinisch orthopedagogen Art.
4. Om erkend te worden en erkend te blijven voldoet de klinisch orthopedagoog aan de criteria voor erkenning
zoals vastgesteld in onderhavig hoofdstuk. Art. 5. § 1 De opleiding van de klinisch
orthopedagoog, omschreven in artikel 68/2, § 2, tweede lid, van de WUG is erop gericht kennis
en vaardigheden aan te leren in zowel onderscheidende als niet-onderscheidende kennisdomeinen van de
klinische orthopedagogiek. § 2 Niet-onderscheidende kennisdomeinen zijn domeinen die
generiek zijn voor alle pedagogen en psychologen. Het gaat om de volgende domeinen: 1. Methodologie
van het wetenschappelijk onderzoek, met inbegrip van statistiek, analyse en interpretatie van onderzoeksgegevens,
vaardigheden met betrekking tot het opzetten, uitvoeren en evalueren van onderzoek en het interpreteren
en integreren van wetenschappelijke onderzoeksgegevens; 2. Biologische basis van het menselijk
functioneren en handelen; 3. Psychologische basis van het menselijke functioneren en handelen; 4.
De sociale basis van het menselijk functioneren en handelen; 5. Ethiek en deontologie; 6.
Masterproef als proeve van bekwaamheid. § 3. De onderscheidende kennisdomeinen zijn domeinen
die specifiek zijn voor de klinisch orthopedagoog. Het gaat om volgende domeinen: 1. Klinische
orthopedagogiek vanuit een wetenschappelijk referentiekader met focus op verschillende doelgroepen, benaderingen
en werkvelden; 2. Psychopathologie en psychiatrie; 3. Diagnostiek en assessment in
orthopedagogische ondersteuning en hulpverlening; 4. Klinisch orthopedagogische interventies
; 5. Stages en andere vormen van werkveldintegratie. Art. 6. De professionele stage,
hierna stage genoemd, is een praktijkstage die de kandidaat klinisch orthopedagoog alle vaardigheden,
vakkundigheden en competenties wenst bij te brengen die nodig zijn om een praktijk als klinisch orthopedagoog
autonoom uit te oefenen. Ze is erop gericht de kandidaat vertrouwd te maken met een zo breed
mogelijk spectrum aan klinisch orthopedagogische handelingen. Art. 7. § 1. De stage
bedraagt minstens 1680 uren en kan deeltijds worden uitgeoefend met een minimum van 20% VTE. §
2. De stage kan worden gespreid over een periode van maximum 5 opeenvolgende jaren. §
3. De stage kan achtereenvolgens in verschillende stagediensten worden doorlopen, met dien verstande
dat in 1 ervan minstens 840 uren worden gepresteerd. § 4. In afwijking van paragraaf
2, kan de stageperiode worden onderbroken mits voorafgaandelijk akkoord van de stagemeester of desgevallend
coördinerend stagemeester. Elke onderbreking van meer dan 15 weken, berekend over het geheel
van de stage, moet worden ingehaald op het einde van de stage voor het deel dat de 15 weken overschrijdt. §
5. De zwangere kandidaat klinisch orthopedagoog geniet van de bepalingen inzake de moederschapsbescherming,
overeenkomstig de arbeidswet van 16 maart 1971 en de Codex over het welzijn op het werk van 28 april
2017. Zij geeft, zo snel mogelijk, haar stagemeester of desgevallend coördinerend stagemeester
alsook de bevoegde arbeidsgeneeskundige dienst kennis van haar zwangerschap. Zij volgt de richtlijnen
van de arbeidsarts strikt op. Zij mag enkel belast worden met taken die geen risico voor haar,
noch voor het ongeboren kind inhouden. Zo nodig transfereert de stagemeester of desgevallend
coördinerend stagemeester, in overleg met de arbeidsgeneeskundige dienst, de zwangere kandidaat klinisch
orthopedagoog uit een risicovolle omgeving naar een veilige omgeving waar zij haar stage kan voortzetten. Art.
8. De kandidaat maakt voldoende klinisch orthopedagogische patiëntendossiers op waarin hij de orthopedagogische
diagnose en longitudinale opvolging documenteert en dit in de context van zijn klinisch functioneren
tijdens de stage. Art. 9. Bij het einde van de stage heeft de kandidaat klinisch orthopedagoog
zich bekwaamd in minstens 2 van de activiteiten die behoren tot de praktijk van klinische orthopedagogiek,
zoals omschreven in artikel 68/2, § 3, eerste lid, van de WUG. Art. 10. De kandidaat
klinisch orthopedagoog stelt met het oog op de evaluatie van de stagemeesters en stagediensten jaarlijks
een vertrouwelijk verslag op met betrekking tot de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van zijn stage.
Hij houdt bedoelde rapporten tijdens de opleiding en tot 2 jaar na het beëindigen van de opleiding ter
beschikking van de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort. Art. 11. Bij het
einde van de stage voldoet de kandidaat klinisch orthopedagoog aan de competenties omschreven in het
competentieprofiel van de klinisch orthopedagoog zoals bedoeld in artikel 12. Art. 12. Het competentieprofiel
vormt het toetsingskader voor het professioneel handelen van de klinisch orthopedagoog en bevat volgende
competenties: 1° Professionaliteit: de klinisch orthopedagoog stelt professionele waarden en
attituden centraal in zijn/haar handelen. Hij/zij evalueert en stuurt zijn handelen bij op basis van
kritische zelfreflectie. Hij/zij kent en handelt conform de gangbare deontologische en ethische richtlijnen
en regelgeving met betrekking tot het beroep. 2° Relatie en communicatie: de klinisch orthopedagoog
is in staat een constructieve dialoog te voeren, zowel verbaal, non-verbaal als schriftelijk, met de
patiënt enerzijds en met professionele partners anderzijds. Hij/zij bouwt een vertrouwensrelatie op met
de patiënt, waarin herstelgerichtheid, actieve participatie en inspraak centraal staan, en is in staat
werkzame samenwerkingsrelaties met professionele partners te onderhouden en te coördineren. 3°
Wetenschappelijke ingesteldheid: de klinisch orthopedagoog is wetenschappelijk georiënteerd. Hij/zij
heeft inzicht in de wetenschappelijke fundamenten van de pedagogiek in het algemeen, de orthopedagogiek
in het bijzonder en aanverwante disciplines en volgt de recente wetenschappelijke vak- en praktijkontwikkeling
op. Hij/zij baseert zijn/haar handelen met op wetenschap gebaseerde kennis waar mogelijk, bevordert de
wetenschappelijke vakkennis door het inzetten van wetenschappelijke methoden in de praktijk. 4°
Maatschappelijk engagement: de klinisch orthopedagoog (h)erkent de invloed van de maatschappelijke context
in de hulpverlening. Hij/zij neemt zijn/haar maatschappelijke verantwoordelijkheid op en neemt deel aan
het maatschappelijk debat. 5° Samenwerking: de klinisch orthopedagoog bouwt werkzame samenwerkingsrelaties
uit met de patiënt enerzijds en met de professionele partners anderzijds vanuit de principes actieve
participatie, meerzijdige partijdigheid en coördinatie. Hij/zij is vertrouwd met de aard van
verstrekkingen behorende tot het domein van de andere gezondheidszorgberoepen. Hij/zij kan constructief
bijdragen tot het functioneren in multidisciplinaire en interdisciplinaire teams en contexten. 6°
Diagnostiek: de klinisch orthopedagoog onderzoekt en diagnosticeert opvoedings-, ontwikkelings-, leer-,
gedrags- en emotionele problemen en brengt de psychosociale gevolgen ervan in kaart. Hij/zij heeft bijzondere
aandacht voor protectieve en risicofactoren bij kinderen, jongeren of volwassenen en hun context. Hij/zij
doorloopt systematisch de diagnostische cyclus. 7° Interventies: de klinisch orthopedagoog
voert preventieve begeleidings- en behandelingsgerichte interventies uit, met het oog op het maximaliseren
van de ontwikkelings- en ontplooiingskansen, de kwaliteit van leven, de maatschappelijke participatie
en de zelfredzaamheid van de patiënt. Hij/zij past de interventiecyclus correct en planmatig toe. 8°
Vorming: de klinisch orthopedagoog verzorgt vanuit zijn/haar eigen expertise en praktijkervaring vorming
voor de patiënt enerzijds en professionele partners anderzijds. 9° Organisatie: de klinisch
orthopedagoog draagt vanuit zijn/haar orthopedagogische visie bij aan het beleid en de ontwikkeling van
de organisatie. Hij/zij waarborgt de kwaliteit van ondersteuning en geeft richting aan een team van professionals. 10°
Elektronisch gegevensbeheer: de klinisch orthopedagoog is vertrouwd met het elektronisch beheer van
gegevens. Art. 13. De klinisch orthopedagoog optimaliseert zijn eigen kennis en kunde, onder
meer door deelname aan intervisie en aan permanente vorming. HOOFDSTUK 3. - Criteria voor de
erkenning van stagemeesters Art. 14. Om erkend te worden en erkend te blijven voldoet de stagemeester
aan de criteria voor erkenning zoals vastgesteld in onderhavig hoofdstuk. Art. 15. Komt in aanmerking
als stagemeester de klinisch orthopedagoog die sedert minstens 5 jaar als zodanig is erkend en die gedurende
die periode een klinische orthopedagogische beroepsactiviteit heeft uitgeoefend. In afwijking
van het vorige lid, komt eveneens in aanmerking als stagemeester de klinisch orthopedagoog die op datum
van inwerkingtreding van dit besluit tenminste 5 jaar relevante beroepservaring kan aantonen, op voorwaarde
dat de aanvraag tot erkenning als stagemeester uiterlijk op 1 juli 2021 wordt ingediend. Art.
16. § 1. De stagemeester beschikt over didactische, klinische en organisatorische eigenschappen
en heeft een opleiding gevolgd voor supervisie en evaluatie van de kandidaten. § 2. De
opleiding die de stagemeester verstrekt, stoelt op een ruime wetenschappelijke basis en hij/zij zorgt
ervoor dat wetenschappelijke en praktische werkzaamheden op elkaar zijn afgestemd. §
3. De stagemeester volgt jaarlijks een permanente vorming. Deze vorming wordt door universitaire instellingen
of door wetenschappelijke verenigingen in samenwerking met universitaire instellingen georganiseerd. Art.
17. De stagemeester is ertoe gehouden gedurende zijn erkenning als stagemeester een reële klinische activiteit
te blijven uitoefenen binnen de stagedienst of binnen iedere vestigingsplaats van de stagedienst indien
deze is uitgesplitst over meerdere vestigingsplaatsen. Art. 18. De stagemeester kan zich laten
omringen door medewerkers die mede instaan voor het goede verloop van de professionele stage. Deze
medewerkers vormen samen met de stagemeester het stageteam. Ingeval de stagemeester wordt ondersteund
door een stageteam, maakt hij/zij hiervan melding in zijn/haar erkenningsaanvraag. Art. 19.
Tijdens de activiteiten van de kandidaat klinisch orthopedagoog in de stagedienst, is steeds de stagemeester
of een door hem/haar gemandateerde klinisch psycholoog of klinisch orthopedagoog in de stagedienst aanwezig. Wanneer
de stagemeester zelf niet aanwezig is, blijft hij/zij telefonisch bereikbaar en oproepbaar. Art.
20. De erkenning van de stagemeester geldt alleen voor de werkzaamheden die hij/zij uitoefent in de erkende
stagedienst. Art. 21. Een stagemeester neemt slechts de vorming van een beperkt aantal kandidaat-klinisch
orthopedagogen op zich in functie van het aantal consultaties in de stagedienst en het aantal erkende
klinisch orthopedagogen in de stagedienst. Het maximale aantal kandidaat-klinisch orthopedagogen
dat tegelijkertijd kan begeleid worden door de stagemeester wordt beperkt tot 4. Art. 22. Indien
de kandidaat klinisch orthopedagoog de professionele stage achtereenvolgens uitoefent in meerdere stagediensten
onder leiding van meerdere stagemeesters, treedt één van hen op als coördinerend stagemeester. De
coördinerend stagemeester blijft tijdens de volledige stage verantwoordelijk voor de opleiding van de
kandidaat klinisch orthopedagoog, ongeacht in welke stagediensten de kandidaat de stage uitoefent. Art.
23. De stagemeester of desgevallend coördinerend stagemeester en de kandidaat-klinisch orthopedagoog
sluiten een overeenkomst waarin minstens de wederzijdse verplichtingen zijn opgenomen alsook de afspraken
over de vergoeding van de kandidaat klinisch orthopedagoog. Art. 24. De stagemeester laat de
kandidaat niet tot de opleiding toe dan nadat hij/zij zich ervan vergewist heeft dat er een gepaste verzekering
voor beroepsaansprakelijkheid werd afgesloten, in hoofde van de kandidaat-klinisch orthopedagoog. Bedoelde
verzekering dekt alle handelingen die de kandidaat tijdens de opleiding stelt. Art. 25. De stagemeester
geeft de kandidaat-klinisch orthopedagoog de gelegenheid de voorziene vorming, voordrachten en werkgroepen
bij te wonen en treft hiervoor de gepaste organisatorische schikkingen. Art. 26. De stagemeester
oefent gezag uit en houdt toezicht op de werkzaamheden van de kandidaat-klinisch orthopedagogen, alsmede
op de door hen opgestelde dossiers en documenten. Hij/zij voorziet per voltijdse week minstens
1 uur begeleidingscontact met de kandidaat klinisch orthopedagoog. Art. 27. De stagemeester
organiseert op regelmatige basis en minstens tien keer per jaar groepsvergaderingen (seminaries, gevalsbesprekingen,
bespreking van klinisch orthopedagogische publicaties, enz.). Hij/zij bevordert de contacten
tussen de kandidaat-klinisch orthopedagoog en andere gezondheidszorgbeoefenaars door het organiseren
van multidisciplinaire en interdisciplinaire vergaderingen. Art. 28. De stagemeester vertrouwt
aan de kandidaat-klinisch orthopedagoog slechts die verantwoordelijkheid toe welke met de stand van zijn
opleiding overeenstemt. HOOFDSTUK 4. - Criteria voor de erkenning van stagediensten Afdeling
1. - Algemene bepaling Art. 29. § 1. Er bestaan 3 categorieën van stagediensten: 1°
de reguliere stagedienst die om erkend te worden en erkend te blijven voldoet aan de criteria voor erkenning
zoals vastgesteld in afdeling 2; 2° de niet-reguliere stagedienst die om erkend te worden en
erkend te blijven voldoet aan de criteria voor erkenning zoals vastgesteld in afdeling 3; 3°
de buitenlandse stagedienst die om erkend te worden en erkend te blijven voldoet aan de criteria voor
erkenning zoals vastgesteld in afdeling 4. § 2. Voor elk van de in paragraaf 1 vermelde
stagediensten, gelden specifieke erkenningscriteria. Afdeling 2. - Criteria voor reguliere stagediensten Art.
30. De stage heeft plaats in een zorgvoorziening of praktijk waar klinische orthopedagogiek wordt aangeboden.
De erkenning als reguliere stagedienst kan slaan op de gehele voorziening of op een gedeelte. De
erkenning als reguliere stagedienst kan betrekking hebben op alle activiteiten van de klinische orthopedagogiek
of op een gedeelte ervan. Art. 31. De activiteiten van de reguliere stagedienst zijn voldoende
omvangrijk en verscheiden, rekening houdend met de duur van de opleiding, zodat de kandidaat-klinisch
orthopedagoog een ruime ervaring kan opdoen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Art. 32. De
reguliere stagedienst biedt minstens 1 van de activiteiten aan die behoren tot de praktijk van klinische
orthopedagogiek, zoals omschreven in artikel 68/2, § 3, eerste lid, van de WUG. Art.
33. De reguliere stagedienst bestaat op het moment van de erkenningsaanvraag reeds minstens 3 jaar en
voorziet maximaal de mogelijkheid tot multidisciplinaire en interdisciplinaire samenwerking zowel binnen
de dienst als eventueel met andere diensten. Art. 34. . Met het oog op erkenning, stelt de reguliere
stagedienst alle nuttige gegevens ter beschikking van de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid
behoort. Afdeling 3. - Criteria voor niet-reguliere stagediensten Art. 35. Naast de
reguliere stagediensten kunnen ook niet-reguliere stagediensten worden erkend teneinde kandidaat klinisch
orthopedagogen kennis te laten maken met het brede spectrum van de klinisch orthopedagogische activiteiten
alsook met de diversiteit ervan. Art. 36. De niet-reguliere stagedienst is erop gericht om de
kandidaat klinisch orthopedagoog bepaalde specifieke vaardigheden bij te brengen die betrekking hebben
op een welbepaald en beperkt onderdeel van de beroepsuitoefening die niet kunnen worden verworven binnen
een reguliere stagedienst. Art. 37. De niet-reguliere stagedienst kan slechts een onderdeel
van de stage aan de kandidaat klinisch orthopedagoog aanbieden dat maximum 420 uren bedraagt. Art.
38. Wanneer een onderdeel van de stage wordt uitgeoefend in een niet-reguliere stagedienst, wordt, onverminderd
artikel 23, een overeenkomst afgesloten tussen de coördinerend stagemeester, de kandidaat klinisch orthopedagoog
en de stagemeester van de niet-reguliere stagedienst, waarin minstens de modaliteiten en eindtermen van
de stage, de afspraken inzake de vergoeding van de kandidaat klinisch orthopedagoog evenals de modaliteiten
aangaande de beroepsverzekering worden opgenomen. Afdeling 4. - Criteria voor buitenlandse stagediensten Art.
39. De kandidaat-klinisch orthopedagoog kan maximum 420 uren stage verrichten in een andere lidstaat
van de Europese Unie, in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die geen lid is van de Europese
Unie, of in een Staat waarmee de Europese Unie en haar lidstaten een associatieovereenkomst afgesloten
hebben die in werking is getreden en die bepaalt dat, in het kader van de toegang tot en de uitoefening
van een beroepsactiviteit, hun onderdanen niet gediscrimineerd mogen worden op grond van hun nationaliteit. Art.
40. Een overeenkomst wordt afgesloten tussen de coördinerende stagemeester, de kandidaat-klinisch orthopedagoog
en de persoon of de structuur die verantwoordelijk is voor de supervisie van de kandidaat-klinisch orthopedagoog
in het gastland en die verbonden is aan een universiteit. HOOFDSTUK 5. - Slotbepalingen Art.
41. § 1. De erkenning als stagemeester of als stagedienst voor de opleiding van klinisch orthopedagogen
wordt verleend voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar. § 2. De aanvraag tot hernieuwing
van de erkenning moet zes maanden vóór het verstrijken van de termijn worden ingediend. Indien
bij het verstrijken van de termijn geen beslissing is getroffen, blijft de erkenning gelden tot de minister
die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft of de door hem gemachtigde ambtenaar van de Federale
Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu over de aanvraag om hernieuwing
heeft beslist. Art. 42. De FOD Volksgezondheid houdt een lijst bij van erkende stagemeesters
en stagediensten en houdt deze ter beschikking van de kandidaat klinisch orthopedagogen. Wat
de erkende stagemeesters betreft, vermeldt de lijst enkel de naam en voornaam alsook de stagedienst waaraan
hij/zij verbonden is. Deze gegevens worden bijgehouden tot het moment dat het stagemeesterschap
wordt beëindigd. Art. 43. Wanneer de stagemeester of de stagedienst niet langer aan de vastgestelde
criteria voldoet, of wanneer de stagemeester maatregelen of sancties van strafrechtelijke, disciplinaire
of administratieve aard heeft opgelopen, kan de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort
de erkenning intrekken. Art. 44. De minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort,
stelt de voorwaarden en procedureregels vast met betrekking tot de aanvraag tot erkenning of hernieuwing
van erkenning als stagemeester en stagedienst alsook voor de intrekking van de erkenning. HOOFDSTUK
6. - Inwerkingtreding Art. 45. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020. Art.
46. Onze Minister van Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te
Brussel, 26 april 2019. FILIP Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, M.
DE BLOCK